- crédit
- crédit [kreedie]〈m.〉1 krediet ⇒ uitstel van betaling2 krediet ⇒ tegoed, lening3 kredietbank ⇒ kredietinstelling4 〈meestal meervoud〉middelen ⇒ beschikbare gelden, budget5 krediet ⇒ handelsvertrouwen6 creditzijde 〈in kasboek, op rekening〉7 kredietwezen ⇒ kredietverschaffing8 〈formeel〉aanzien ⇒ gezag, invloed♦voorbeelden:1 carte de crédit • creditcardfaire crédit à qn. • iemand krediet gevenà crédit • op afbetaling, op krediet2 ouverture de crédit • (het) openen van een kredietcrédit foncier • grondkrediet5 jouir d'un bon crédit • kredietwaardig zijn8 faire crédit à qn., qc. • vertrouwen in iemand stellen, in iets hebbenjouir d'un grand crédit auprès de qn. • een groot gezag bij iemand hebbenm1) krediet(wezen)2) kredietbank3) creditzijde, tegoed4) vertrouwen, geloofwaardigheid5) invloed, aanzien
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.